Gepubliceerd op dinsdag 17 juli 2018
LS&R 1631
College van Beroep voor het Bedrijfsleven ||
3 jul 2018
College van Beroep voor het Bedrijfsleven 3 jul 2018, LS&R 1631; ECLI:NL:CBB:2018:326 (DIS tegen NVWA), https://lsenr.nl/artikelen/recall-voor-fris-en-energiedranken-met-hoog-percentage-arseen-wegens-schade-voor-volksgezondheid

Recall voor fris- en energiedranken met hoog percentage arseen wegens schade voor volksgezondheid

CBb 3 juli 2018, LS&R 1631; ECLI:NL:CBB:2018:326 (DIS tegen minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport alsmede NVWA) Bescherming volksgezondheid. Voedingsmiddelen. DIS produceert, verpakt en distribueert diverse dranken in blik en fles. Op 27 mei 2014, 19 juni 2014 en 3 juli 2014 heeft Brenntag aan appellante het additief trinatriumcitraat (E 331) met lotnummers THN 140260 en THN 140226 geleverd. Brenntag heeft een melding bij de NVWA gedaan dat ze een additief met een te hoog gehalte arseen hebben ontvangen en uitgegeven. Naar aanleiding van deze melding heeft de NVWA per e-mail van 17 juli 2014 Brenntag meegedeeld dat zij de producten waarin voornoemd additief is toegepast niet verder mag uitleveren en dat de producten met dit additief evenmin mogen worden verhandeld of verwerkt. De NVWA heeft onderzoek gedaan bij DIS en geconstateerd dat er producten zijn waarin het betreffende additief is verwerkt. Ze hebben verzocht om de verkoop te stoppen en een recall in de lasten. DIS vordert dat niet de volledige bewijslast op haar rust om aan te tonen dat de producten veilig zijn en de recall moet worden teruggenomen. Er is sprake van een zwaarwegend belang van bescherming van de volksgezondheid. DIS slaagt er niet in om aan te tonen dat het vermoeden onjuist is. De vordering wordt afgewezen.

 

14. Het RIVM heeft in zijn risicobeoordeling de langdurige blootstelling aan arseen door de consumptie van fris- en energiedranken waaraan verontreinigd trinatriumcitraat is toegevoegd berekend door daarbij enkele leeftijdscategorieën te onderscheiden, uitgaande van onder meer een gemiddeld lichaamsgewicht in kg en een geschatte consumptie frisdrank per dag. Wat betreft die consumptie heeft het RIVM gebruik gemaakt van gegevens uit de Nederlandse Voedselconsumptiepeiling. Nu deze gegevens specifiek van toepassing zijn op de Nederlandse consument, ziet het College geen grond voor het oordeel dat het RIVM Europese gegevens van de EFSA had moeten hanteren, zoals [naam 3] heeft gedaan in zijn rapporten.

15. Het RIVM heeft per leeftijdsklasse waarvoor de risicobeoordeling is uitgevoerd de inname van arseen door de consumptie van de betreffende fris- en energiedranken berekend op basis van het lichaamsgewicht van de jongste (lichtste) individuen in iedere onderscheiden leeftijdsklasse. In het aanvullend rapport van het RIVM is vermeld dat dit moet, omdat de beoordeling valide moet zijn voor alle individuen in iedere leeftijdsklasse. Dit is volgens het RIVM gebruikelijk in risicobeoordelingen, omdat onderschatting van het risico moet worden vermeden. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het RIVM hiermee een ongebruikelijke dan wel onredelijke keuze heeft gemaakt in de beoordeling van de schadelijkheid van de producten van appellante. Dat [naam 3] in zijn rapporten uitgaat van minder brede leeftijdscategorieën, maakt dit niet anders.

16. Voor zover appellante nog heeft betwist dat de risicobeoordeling van de NVWA daadwerkelijk eind juli – begin augustus 2014 heeft plaatsgevonden, ziet het College, gelet ook op de toelichting van dr. Y.M. Huigen ter zitting omtrent de totstandkoming van de risicobeoordeling, geen aanleiding om eraan te twijfelen dat deze beoordeling toen is uitgevoerd. Dat de risicobeoordeling niet direct op schrift is gesteld, is onvoldoende om aan te nemen dat deze beoordeling toen niet is verricht.

17. Aan hetgeen in de e-mail van NVWA-medewerker dr. D.A.H. Vandersmissen van 12 januari 2015 is opgemerkt kent het College niet de betekenis toe die appellante daaraan hecht. Het betreft een interne e-mail, die is achterhaald door de latere risicobeoordelingen van de NVWA en het RIVM.

18. De slotsom luidt dat appellante met de door haar overgelegde rapporten er niet in is geslaagd aan te tonen dat het vermoeden onjuist is dat de door appellante met het betreffende additief geproduceerde en gedistribueerde fris- en energiedranken onveilig zijn. Gelet op het zwaarwegende belang van bescherming van de volksgezondheid en de belangen van de consument kan niet worden gezegd dat verweerder bij afweging van deze belangen tegen die van appellante niet in redelijkheid tot de in geding zijnde recall heeft kunnen besluiten.